Always reach for the top

Always reach for the top

woensdag 24 september 2003

Vier bijdragen over gemeenteopbouw - zomer 2003 (4)


Kerk en samenleving


In de serie 'Tussen Kerk en Kroeg' presenteert ds. Erik van Halsema een impressie van zijn recente studieverlof over gemeenteopbouw. In het vierde deel: 'Kerk en samenleving'


Na de eerste drie meer binnenkerkelijke stukken in deze serie is het in het laatste deel hoog tijd om breder in te zetten. Als we ons bezighouden met de opbouw van de gemeente hebben we per definitie een ruimer perspectief voor ons dan alleen de kerk als organisatie. Kerk-zijn is immers geen doel op zich, maar eerder een middel. Elke kerkelijke organisatievorm is een slechts voorlopige vorm om in ónze context mensen zo goed mogelijk met het Evangelie in contact te brengen.

Gerard Dekker, emeritus-hoogleraar godsdienstsociologie, schrijft in zijn boek 'Zodat de wereld verandert' (2000) dat zich de laatste vijftig jaar een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor de kerken het contact met de werkelijkheid grotendeels zijn kwijtgeraakt. Was de kerk een bedrijf, dan was alles allang op de schop gegaan, maar zo niet in de SoW-kerken. Hij beroept zich hierbij sterk op Dietrich Bonhoeffer, die zestig jaar terug sprak over een kerk die met haar spreken en handelen de wereld zou veranderen. Door allerlei ontwikkelingen in onze samenleving is wat er in de kerk gebeurt weggedrongen naar de grenzen van het leven, in plaats van het centrum op te zoeken. Het volle leven komt niet meer aan bod in de kerk. We houden geen bid- en dankstonden meer. In onze eredienst worden de Tien Woorden niet of nauwelijks meer gelezen zodat de band tussen geloof en alledaagse ethiek in de beleving van velen verdwenen is. Zo trekt het geloof zich terug in een klein privé-gebied. Alleen in enkele noodsituaties komt het geloof eventueel nog in zicht. Deze observaties kan ik beamen. Gemeenteleden zijn bijvoorbeeld verbaasd wanneer je als pastor contact zoekt bij dreigend ontslag. Ik vraag me dan steeds af: is de Eeuwige God dan niet bekommerd om brood op de plank en plezier in je werk? En wat is er gebeurd dat we deze verbinding niet meer kunnen leggen?

Gerard Dekker voert in zijn boek een hartstochtelijk pleidooi voor een kerk die mensen allereerst hierbij helpt. Hij denkt daarbij bijvoorbeeld aan het opzetten van een moreel beraad in de gemeente, en nieuwe flexibele gemeentestructuren die beter bij de 'zappende mens' van nu passen (zie artikel twee van deze serie). Kern is dit citaat: 'Als de kerk zich (weer) op het volle leven van de mensen richt, mag men hopen dat het christelijk geloof iets kan betekenen voor het leven én mag men verwachten dat de kerk ook weer van groter betekenis voor de mensen wordt'.

Toen ik begon aan deze vierdelige serie was het de bedoeling dat het laatste deel zou gaan over de vraag hoe de kerk inderdaad 'het volle leven' van de mensen zelf kan gaan bereiken. Bij 'kerk en samenleving' kun je immers steeds minder denken aan verzuilde organisaties, laat staan het publieke spreken van de kerk. Die tijd lijken we gehad te hebben. In onze tijd gaat het bij 'kerk en samenleving' allereerst over de invloed die door gelovige mensen zélf wordt uitgeoefend, in alle situaties waarin zij staan: in hun werk, contacten in de buurt, vrijwilligerswerk etc.. Dat is de manier waarop we anno 2003 Abraham Kuyper's gedachte van de 'kerk als organisme' vorm moeten geven.

Nu heb ik de indruk dat Gerard Dekker uitgaat van het geloof als een vaststaand gegeven dat slechts toegepast hoeft te worden. Als we maar ons best doen om de mensen te laten zien dat geloof iets met het dagelijks leven te maken heeft, dan komen we er wel. Maar is dat wel zo eenvoudig? Er lijkt meer aan de hand te zijn. Hiervoor ga ik te rade bij de lutherse theoloog Henning Luther. In diens visie zit het probleem in de manier waarop we in de kerk het heilige beleven. We hebben van de zondag zo iets bijzonders gemaakt, dat in de beleving van mensen God er alleen nog maar op zondag is. De kerk is 'zondagskerk' geworden, en het alledaagse leven kan het daarom goed zonder God stellen. Dat red je niet door de eredienst weer op te tuigen met geregelde lezing van de Tien Woorden. Henning Luther beveelt het volgende aan: zet in bij het kleine, het afwijkende van het alledaagse leven zelf. En bekijk die 'grenzen van het leven' vanuit het perspectief van onze Joods-Christelijke traditie. In de kerk moeten geen laatste antwoorden gegeven worden die helemaal geen antwoorden zijn, maar gaat het om profetische onrust bij het leven. Godsdienst van Joods-Christelijke snit geeft niet allereerst rust, maar houdt het besef van mislukking en onrecht wakker - zie ook wat ik eerder schreef over 'de storende ander'; die schudt ons namelijk wakker met haar roep om gerechtigheid. Tot zover H. Luther.

Dit kun je mooi verbinden met het eerder besproken werk van Albert en Joke Ploeger. Als we in de kerk met de bril van het verlangen van de Geest gaan kijken, dan gaan we weer leren dat uiteindelijk alle dingen te maken hebben met God de Schepper. Dan wordt de scheiding tussen zondag en maandag opgegeven. Het sacrale en het profane komen weer samen. Als het handelen op zondag en het handelen op maandag beide gedragen worden door het verlangen, dan worden de woorden over het 'zoutend zout' en het 'lichtend licht' (Mt. 5:13vv) geen vrome wens, maar werkelijkheid. En dan kan de kerk - via de mensen die de kerk vormen! - helend in onze samenleving aanwezig zijn. Dát is in Europa 'kerk en samenleving' voor de 21ste eeuw.

Tot slot, als epiloog van deze serie van vier artikelen. Toen 42 jaar terug de 'achttien' - negen hervormde en negen gereformeerde theologen - het startsein gaven voor wat later Samen op Weg ging heten, ging het als vanzelfsprekend om een kerk met een missionaire uitstraling, een kerk die mensen zou helpen 'zoutend zout' te zijn. Binnenkort, op 12 december, wordt dit proces afgesloten in een finale synodestemming. Ik hoop dat de synodeleden nog eens zullen nadenken over de oorspronkelijke inzet van Samen op Weg, een inzet die alles te maken had met de thema's van deze serie: de roeping van de kerk; kerk zijn 'in rapport met de tijd'; kerk zijn niet alleen 'van', maar ook 'voor' de mensen; als kerk helend aanwezig zijn in onze samenleving die op zo veel plaatsen in nood verkeert.

maandag 22 september 2003

Vier bijdragen over gemeenteopbouw - zomer 2003 (3)


Kerk met een aanbod



In de serie 'Tussen Kerk en Kroeg' presenteert ds. Erik van Halsema een impressie van zijn recente studieverlof over gemeenteopbouw. In het derde deel: 'Kerk met een aanbod'.


In het vorige deel van deze serie heb ik de prikkelende stellingen van Albert Ploeger en Joke Ploeger-Grotegoed besproken over gemeentewerk anno 2003. Mensen geven aan hun kerkelijke betrokkenheid tegenwoordig anders vorm dan ze vroeger deden: ze nemen meer afstand tov de kerk, vertonen meer 'zap-gedrag', zoeken vooral naar beleving ipv leer. Een vraag ter bespreking in onze wijkkerkeraden zou kunnen zijn: herkennen we dit inderdaad?

Stel dat dat inderdaad het geval is, dan is de vraag hoe we hier op moeten reageren. Een klassieke reactie is dat de gemeente primair opgebouwd wordt vanuit de eredienst, horend naar Gods Woord. Het nadeel is echter dat dan alleen degenen die daadwerkelijk deelnemen aan de eredienst bereikt worden. De brede rand van mensen in onze SoW-gemeente die een 'LAT-relatie' met de kerk hebben blijft buiten beeld. We zullen dus ruimer moeten denken dan alleen de zondagse eredienst willen ook de 'randleden' en de geïnteresseerden van buiten in beeld komen.

We denken nog vaak sterk vanuit de kerngemeente, met leden die hun verantwoordelijkheid willen nemen, en weten niet goed raad met al die mensen die in onze volkskerk-achtige wijken slechts op scharniermomenten van het leven (geboorte bijvoorbeeld) een beroep doen op de kerk. Van deze nood valt echter ook een deugd te maken, stellen de Ploegers. Wat we moeten doen is het ontwikkelen van kwalitatief hoogwaardige programma's van leren en vorming voor al die mensen die zich slechts op bijzondere momenten tot de kerk wenden. Dat is niet: 'u vraagt en wij draaien'. Dat is wel: bij doop en huwelijk biedt de kerk mensen toerusting aan met het oog op hun specifieke situatie. De Bethlehemkerk bijvoorbeeld vraagt van doopouders dat zij in een groep meedoen aan twee intensieve voorbereidingsavonden voorafgaand aan de doopviering, en biedt daarnaast een jaarlijkse terugkomavond en groepen rond geloofsopvoeding aan. De doop is zo allesbehalve een vrijblijvend ritueel, maar een uitnodiging vanuit de kerk aan ouders om hun leven en dat van hun kind op het geloof te blijven betrekken.

Een dergelijk aanbod zou ten dele bovenwijks of ook regionaal ontwikkeld én aangeboden moeten worden, wat een grote omschakeling in denken zal vragen. In onze Hilversumse situatie hebben we overigens een voorbeeld van zulk een aanbod in het Oecumenische Café Lechajim. Maar ook afzonderlijke wijken kunnen groepen aanbieden die aantrekkelijk kunnen zijn voor mensen buiten de kerngemeente: er is immers bij velen buiten de kerk een oprechte belangstelling voor spiritualiteit. Natuurlijk spant het er dan om hoe je gastvrijheid en een duidelijke eigen identiteit samen weet te brengen. Alles valt of staat hier met de manier van communiceren. 'Slikken of stikken', dat wil niemand meer mag ik hopen. Maar juist als deelnemers elkaar helderheid verschaffen over hun standpunten en elkaar voldoende ruimte geven, kunnen mensen intens met elkaar verbonden zijn. Dergelijke ervaringen opgedaan in aanbod vanuit de kerk kan voor mensen wel degelijk een aanleiding vormen om zich verder te willen verdiepen in de geloofstraditie.

Samengevat: Albert en Joke Ploeger pleiten voor gemeenteontwikkeling vanuit een 'gemeente-pedagogisch' model, waarin de kerk een breed en kwalitatief hoogstaand aanbod doet.

De sterke kant van dit model van 'kerk met een aanbod' is m.n. dat er rekening gehouden wordt met het veranderde participatiegedrag van mensen. Het aanbod van de kerk gaat uit naar álle geïnteresseerden, ongeacht de binding met de kerk. Mensen zijn vrij om op tijdelijke basis mee te doen.

Een kritische vraag komt echter op als je je afvraagt wie nu precies dit aanbod doet. Je proeft bij de Ploegers dat zij weinig fiducie hebben in de gemeente als geheel, en dat het uiteindelijk terecht komt op de schouders van de predikanten. Dat lijkt mij een stap terug, en één die botst met mijn ervaringen in Hilversum tot nu toe.

Ikzelf zie 'kerk met een aanbod' als een aanscherping van het uitdagende model van de 'missionaire dubbelstrategie'. Dit model zegt dat zowel 'concentratie' als 'openheid' bij de strategie van de kerk horen. Enerzijds kent een gemeente van deze tijd 'concentrerende vormen'. Dat houdt in: toerusting van gemeenteleden om te helpen hun geloof met het dagelijks leven in verbinding te brengen, oefening in het spreken over het geloof en in het gebed, intensivering van de contacten in de plaatselijke gemeente. Dit alles is ook vandaag de dag hard nodig. Als je dit verwaarloost is er binnen korte tijd geen vitale gemeente meer over. Maar naast deze concentrerende vormen heeft een gastvrije en missionaire gemeente 'openmakende vormen' nodig: toegankelijke werkvormen met een lage drempel, vormingsaanbod ook voor de geïnteresseerden van buiten, communicatie gericht op o.a. de politiek en de media.

In veel kerken is de neiging aanwezig om zich te beperken tot de 'concentrerende vormen', uit een wil tot overleven. De missionaire dubbelstrategie stelt echter dat je tegelijkertijd ook moet werken aan de 'openmakende vormen'. Albert en Joke Ploeger maken ons er van bewust dat deze 'openmakende vormen' niet alleen voor de mensen van buiten de kerk zijn, maar ook voor de groeiende brede rand van slechts latent geïnteresseerde leden. De spannende vraag die de Ploegers op ons bordje leggen is of en hoe wij er in Hilversum in slagen deze dubbelheid van concentratie en openheid vorm te geven.

In het vierde en laatste deel van deze serie zal het gaan over kerk en samenleving.

zondag 21 september 2003

Vier bijdragen over gemeenteopbouw - zomer 2003 (2)

Tweede bijdrage in de serie: De 'homo zappens'

In mijn eerste bijdrage ging het over de stelling van Bernard Luttikhuis dat er een fundamentele grens gesteld is aan alle plannenmakerij in de kerk. In de 'storende ander' kan het Christus zelf zijn die binnenkomt. Dat moet tot bescheidenheid leiden in beleidsplannen e.d.. In die bijdrage sprak ik onbekommerd over 'de gemeente'. Maar kan dat wel? - zo vragen we ons in deze bijdrage af. Is in onze tijd van vrije en mondige mensen die er elk hun eigen mening op na houden een kerkelijke gemeente nog wel mogelijk? En hoe voorkomen we dat we alleen nog maar een kleine betrokken kerngemeente overhouden die het weliswaar gezellig heeft maar iedere missionaire uitstraling mist?
Nog niet eens zo lang geleden was het, zeker in Gereformeerde kring, duidelijk geregeld. Je groeide op met de bijbel aan tafel, op school en in de kerk. Rond je achttiende deed je belijdenis, waarmee je volwaardig lid was geworden. Daarmee verbond je je aan een levenslange betrokkenheid bij de kerk. Als vanzelfsprekend droeg je je steentje bij aan de opbouw van de gemeente bij jou in de buurt. De kerk was er met pastorale zorg van de wieg tot het graf; jij van jouw kant leverde je hele volwassen leven lang je bijdrage, passend bij jouw gaven.
Om het dicht bij huis te houden: in een grotendeels buurtgerichte wijk als de Bethlehemkerk zie je dit cultuurpatroon nog volop bij de generatie van boven de zestig. In deze groep wordt onevenredig veel van het vrijwilligerswerk in de Bethlehemkerk gedaan, zij vormen de trouwe deelnemers aan leerhuizen. Bij de 'Baby-boomers-generatie' (voor zover nog aanwezig) is de vanzelfsprekendheid van kerkewerk veel minder. Bij jongere leden tussen de 25 en de 40 zie je een nieuw cultuurpatroon ontstaan: zij maken gebruik van een aanbod van de kerk dat bij hun specifieke vragen past (bijvoorbeeld rond doop en geloofsopvoeding). De vanzelfsprekendheid van wekelijks kerkbezoek is hier verdwenen. Ze hebben meer een LAT-relatie met de kerk dan een continue relatie. Op project-basis leveren ze hun bijdrage.
En de jongeren tussen 12 en 25? Wat zal deze generatie die opgroeit in een informatiemaatschappij met GSM, SMS, en Internet nog zoeken en eventueel vinden in de kerk? Zullen ze, zoals ze van tijd tot tijd in de kroeg zitten, ook van tijd tot tijd iets in de kerk kunnen vinden? De jongeren van nu staan voor de mens van de toekomst bij wie de verbinding tussen geloofstraditie en eigen leven steeds opnieuw moet worden gemaakt. Theologie moet dus steeds opnieuw 'in rapport met de tijd' gebracht worden, en de kerk kan niet anders dan haar programma's steeds aanpassen aan de veranderende mensen. De kerk zal er hierbij niet alleen voor de kernleden moeten zijn.
Met dit laatste zit ik al in een centrale stelling van het recente en monumentale boek van Albert Ploeger en Joke Ploeger-Grotegoed, De gemeente en haar verlangen, waarvan ik hieronder enkele kernpunten presenteer. Zij zetten radikaal anders in bij het denken over 'de gemeente' dan gebruikelijk is. Kerkordes (ook de allernieuwste van de PKN) en gemeenteopbouwtheorieën als die van Jan Hendriks gaan allemaal uit van een vanzelfsprekende inzet van gemeenteleden voor het kerkelijk leven. Je bent lid, dus je doet mee. Bij Jan Hendriks: je bent lid, dus je bent gastheer of -vrouw in de 'herberg'. Hier vindt een kortsluiting plaats met het 'zappende' gedrag van de post-moderne kerkganger. Deze kiest uit wat van haar gading is, en komt allereerst voor beleving (itt de leer) in de kerk. Beleeft hij of zij niets, dan verdwijnt zij of hij naar de rand. Kerken reageren hierop door deze 'modale' leden massaal uit te schrijven. Doe je niet mee en betaal je niet mee, dan word je uit- en dus afgeschreven. De Ploegers beschouwen dit als een pastorale ramp van de eerste orde. Zij keren de blik van de gemeenteopbouw radikaal om: we stellen niet meer de kerngemeente centraal, maar de brede rand van 'modale' leden of ook niet-leden: mensen die af en toe binnen komen als er iets van hun gading te vinden is. Vergelijk hoe Jezus steeds bewogen is met de 'schare'. Predikanten zouden ook voor minstens 30% van hun tijd randleden moeten gaan bezoeken, en de blik voortdurend buiten de gemeente moeten richten.
Ook de 'schare' deelt het brede menselijke verlangen naar heelheid en gerechtigheid. Een kerkelijke gemeente is een plek waar dit verlangen een adres krijgt: de Eeuwige God zelf, werkzaam in diens Geest. In de lof aan God en de dienst aan de medemens volgen we het spoor van Christus, biddend om de Geest die leven geeft. In de kerk wordt op een aansprekende manier God als het geheim achter het leven belicht en verbeeld, zo dat mensen weer in staat zijn om dat grote verhaal met hun eigen verhaal te verbinden.
Tot zover voorlopig de Ploegers. In onze Hilversumse situatie stellen zij twee klemmende vragen: 1. In hoeverre houden we in het gemeentewerk rekening met het veranderde participatie-gedrag van mensen? De betrokkenheid van mensen bij de kerk gaat steeds meer lijken op de betrokkenheid van ouders bij de school van hun kinderen. Zolang de kinderen schoolgaand zijn, voelen veel ouders zich betrokken bij school en zijn ze in meer of mindere mate bereid om zelf taken op zich te nemen. Deze betrokkenheid is echter in tijd begrenst. Op dezelfde manier zullen mensen ook kiezen, al dan niet bewust, voor tijdelijke betrokkenheid bij de kerk: zolang het nut heeft en aangenaam is zijn mensen bereid er tijd en energie in te stoppen. De kerk is in de beleving van mensen bij de sector 'vrije tijd' gaan behoren. Je kunt wel zeggen: dat hoort niet, en over de kerk mag je niet spreken in nuttigheidstermen. Maar wat als de dagelijkse praktijk sterker is dan de theologische leer? 2. Om financiële redenen hebben we in onze eigen Hilversumse kerk het laatste jaar honderden leden uitgeschreven. Gaan we zo door dan houden we binnen afzienbare tijd alleen nog maar een kleine kern over. Is dat inderdaad de bedoeling? Dit lijkt zich slecht te verdragen met de missie van ons gemeentezijn.
Albert Ploeger en Joke Ploeger-Grotegoed hebben een eigen voorstel hoe je als gemeente zou kunnen reageren op onze nieuwe situatie, met de daarbij behorende 'graas-cultuur'. Hierover gaat het in het volgende en derde deel: 'kerk met een aanbod'.


 (verschenen in Kerkblad voor Hilversum, september 2003)

woensdag 20 augustus 2003

Vier bijdragen over gemeenteopbouw - zomer 2003 (1)


Bijdrage 1: De storende ander

De laatste jaren heeft het model van de 'gemeente als herberg' furore gemaakt. Het stamt van Jan Hendriks, oud-medewerker van de VU, en heeft verrassend breed school gemaakt: velen willen in hun gemeente-zijn tot meer gastvrije vormen komen. Ook in de Bethlehemkerk was dat onlangs te merken, toen op de groothuisbezoeken 'gastvrijheid' hoog scoorde onder de dingen waar we de komende seizoenen mee verder willen. Om meteen mijn kaarten op tafel te leggen: ik vind Hendriks' boeken heel inspirerend, maar ze lijken me niet alleszaligmakend. De 'gemeente als herberg' is te gebruiken als een soort ideale meetlat waarlangs je kritisch je eigen gemeente-zijn kunt leggen. Maar de gemeente als geheel om willen vormen tot een 'open en gastvrije' gemeenschap, daar heb ik vragen bij. Die vragen zijn versterkt door de gelegenheid die de kerk van Hilversum mij geboden heeft om extra studie van gemeenteopbouw te maken. Alle recente auteurs die zich met dit vakgebied bezig houden, zijn op hun manier in gesprek met Jan Hendriks. Het leek mij zinvol om iets hiervan door te geven aan een breder publiek. Op uitnodiging van het kerkblad kunt u drie korte bijdragen tegemoet zien. De eerste bijdrage heeft als thema: 'de storende ander'.
Een eerste kritische gesprekspartner van Jan Hendriks is de Haarlemse predikant Bernard Luttikhuis. Deze schreef een zéér lezenswaardig boek onder de titel 'Bouwvakkers en boeren. Een bijdrage in het gesprek over de opbouw van de gemeente'. De kern van zijn boek geef ik hieronder weer. Luttikhuis zet zich af tegen de tendens om te praten in termen van dromen of visioenen van de gemeente. Een droom kan iets dwingends krijgen. Het kan een ideaal worden waar mensen in moeten passen. Als we zo bezig zijn met het uitvoeren van ons ideaal zijn we 'planmatig' bezig. 'Mensmatig' is echter: 'kan iedereen nog steeds meedoen?' De daarbij behorende traagheid neem je dan op de koop toe... Niet 'visioen' dus. Wat dan wel? Heel ouderwets: 'roeping'. Het gaat er om dat de gemeente geroepen is om in haar middelen en methoden zichtbaar te maken dat het Jezus Christus zelf is die zijn gemeente bouwt. Daarmee is een noodzakelijke storing gegeven in al onze plannenmakerij. Getuige Mattheüs 25 ontmoeten we Christus immers in de hongerige, vreemdeling en naakte die een beroep op ons doet. De roeping van de gemeente is open staan voor het beroep dat Christus zo op ons doet, storend en wel. Sinds de jaren zestig is het klassieke hoofdstuk van de gemeenteopbouw 1 Corinthe 12: het beeld van het ene lichaam en de vele leden, die hoe verschillend ook allemaal een steentje bijdragen. De populariteit van dit beeld hangt samen met het ideaal van de volledige participatie van alle leden aan het ene lichaam: iedereen doet mee, met zijn of haar gaven! Maar als we zoeken waar het griekse woord voor 'opbouw' bij Paulus voorkomt, moeten we niet hier, maar even verder in 1 Corinthe 14 zijn. In dit eveneens beroemde tekstgedeelte over de tongentaal is gemeenteopbouw niet een programma, maar een criterium: 'bouwt het anderen op'? De egotrippende Corinthiërs wordt hier door de apostel voorgehouden dat hun chaotische vorm van liturgie belet dat anderen het evangelie kunnen verstaan; niet alleen de broeder of zuster binnen de eigen gemeente, maar juist ook de buitenstaander, de gast, die nieuwsgierig naar binnen is gegaan maar een onverstaanbare chaos aantreft. Maak ik ruimte voor de ander, in wie Christus aanwezig kan zijn? Dat wordt het criterium van gemeenteopbouw. Wat is dan gemeenteopbouw vanuit 1 Cor. 14? Het gaat dan niet allereerst om het maken van een beleidsplan waarin de stappen tot opbouw van de gemeente volgens de organisatie-sociologie gedefinieerd worden. We gaan ook niet in een 'mission statement' onze identiteit formuleren. Als we dat doen zijn we namelijk als alle andere organisaties bezig met ons eigen 'ik'. Een gemeente die vanuit 1 Cor. 14 werkt stelt vragen als: Staan we open voor de storende ander, die nieuwsgierig binnen komt? Kan onze gast het evangelie zoals wij dat verwoorden nog wel verstaan? Kan iedereen nog wel meedoen, inclusief de trage? Kortom: werken we wel in de geest van Christus? Tot zover Luttikhuis. Ik heb slechts een paar van zijn gedachten kunnen weergeven. Kern is: 'planmatigheid' versus 'mensmatigheid'. Hij ziet hier één van de voornaamste redenen van het feit dat het SoW-proces zo lang heeft geduurd: 'planmatigheid' is namelijk het Gereformeerde model, 'mensmatigheid' is Nederlands-Hervormd. Dat valt niet zomaar te combineren... Wat mij aanspreekt in dit boek is de manier waarop gemeenteopbouw een volop theologisch en kritisch begrip wordt. Bij Hendriks mis je dat een beetje. Wat Luttikhuis zegt over teveel focussen op je identiteit lijkt mij ook een noodzakelijke correctie. Identiteit ontstaat gaandeweg, in de manier waarop je als gemeente bijvoorbeeld omgaat met spanningen; identiteit ontstaat in het geleefde leven zelf. Ook wijst Luttikhuis een blinde vlek in Hendriks' Herberg-model aan: Hendriks beseft niet hoe storend de gast, de ander kan zijn. De gast kan zich alleen maar thuis gaan voelen als wij zelf iets willen inleveren. Maar willen we dat? Beseffen we wel dat gastvrijheid iets kost?
In het bovenstaande is onbekommerd over 'de gemeente' gesproken. Maar bestaat die wel? Daarover over vier weken in deel II


Verschenen in het Kerkblad voor Hilversum, augustus 2003